NL conjuguaison Néerlandais de aandrentelen
Formes verbales au total:
50
Impératifs et participes | |
---|---|
Tegenwoordig en verleden deelwoord | aandrentelend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | aangedrenteld |
Type | ik | jij | hij/zij/het | wij | jullie | zij |
---|---|---|---|---|---|---|
Presens | drentel aan | drentelt aan | drentelt aan | drentelen aan | drentelen aan | drentelen aan |
Imperfect | drentelde aan | drentelde aan | drentelde aan | drentelden aan | drentelden aan | drentelden aan |
Toekomende tijd I | zal aandrentelen | zult aandrentelen | zal aandrentelen | zullen aandrentelen | zullen aandrentelen | zullen aandrentelen |
Conditionalis I | zou aandrentelen | zou aandrentelen | zou aandrentelen | zouden aandrentelen | zouden aandrentelen | zouden aandrentelen |
Perfectum | ben aangedrenteld | bent aangedrenteld | is aangedrenteld | zijn aangedrenteld | zijn aangedrenteld | zijn aangedrenteld |
Voltooid verleden tijd | was aangedrenteld | was aangedrenteld | was aangedrenteld | waren aangedrenteld | waren aangedrenteld | waren aangedrenteld |
Toekomende tijd II | zal aangedrenteld zijn | zult aangedrenteld zijn | zal aangedrenteld zijn | zullen aangedrenteld zijn | zullen aangedrenteld zijn | zullen aangedrenteld zijn |
Conditionalis II | zou zijn aangedrenteld | zou zijn aangedrenteld | zou zijn aangedrenteld | zouden zijn aangedrenteld | zouden zijn aangedrenteld | zouden zijn aangedrenteld |