Formes verbales au total: 18
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord aanruisend
Tegenwoordig en verleden deelwoord aangeruist
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - ruist aan - - ruisen aan
Imperfect - - ruiste aan - - ruisten aan
Toekomende tijd I - - zal aanruisen - - zult aanruisen
Conditionalis I - - zal aanruisen - - zullen aanruisen
Perfectum - - heeft aangeruist - - hebben aangeruist
Voltooid verleden tijd - - had aangeruist - - hadden aangeruist
Toekomende tijd II - - zal aangeruist hebben - - zult aangeruist hebben
Conditionalis II - - zal hebben aangeruist - - zullen hebben aangeruist

Verbes similaires à aanruisen

Verbes conjugués avant et après aanruisen

« aanruisen »