Formes verbales au total: 18
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord alternerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gealterneerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - alterneert - - alterneren
Imperfect - - alterneerde - - alterneerden
Toekomende tijd I - - zal alterneren - - zult alterneren
Conditionalis I - - zal alterneren - - zullen alterneren
Perfectum - - heeft gealterneerd - - hebben gealterneerd
Voltooid verleden tijd - - had gealterneerd - - hadden gealterneerd
Toekomende tijd II - - zal gealterneerd hebben - - zult gealterneerd hebben
Conditionalis II - - zal hebben gealterneerd - - zullen hebben gealterneerd

Verbes similaires à alterneren

Verbes conjugués avant et après alterneren

« alterneren »