Formes verbales au total:
52
Impératifs et participes
|
Tegenwoordig en verleden deelwoord
|
amplificerend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord
|
geamplificeerd |
Type
|
ik |
jij |
hij/zij/het |
wij |
jullie |
zij |
Presens |
amplificeer
|
amplificeert
|
amplificeert
|
amplificeren
|
amplificeren
|
amplificeren
|
Imperfect |
amplificeerde
|
amplificeerde
|
amplificeerde
|
amplificeerden
|
amplificeerden
|
amplificeerden
|
Toekomende tijd I |
zal amplificeren
|
zult amplificeren
|
zal amplificeren
|
zullen amplificeren
|
zullen amplificeren
|
zullen amplificeren
|
Conditionalis I |
zou amplificeren
|
zou amplificeren
|
zou amplificeren
|
zouden amplificeren
|
zouden amplificeren
|
zouden amplificeren
|
Perfectum |
heb geamplificeerd
|
hebt geamplificeerd
|
heeft geamplificeerd
|
hebben geamplificeerd
|
hebben geamplificeerd
|
hebben geamplificeerd
|
Voltooid verleden tijd |
had geamplificeerd
|
had geamplificeerd
|
had geamplificeerd
|
hadden geamplificeerd
|
hadden geamplificeerd
|
hadden geamplificeerd
|
Toekomende tijd II |
zal geamplificeerd hebben
|
zult geamplificeerd hebben
|
zal geamplificeerd hebben
|
zullen geamplificeerd hebben
|
zullen geamplificeerd hebben
|
zullen geamplificeerd hebben
|
Conditionalis II |
zou hebben geamplificeerd
|
zou hebben geamplificeerd
|
zou hebben geamplificeerd
|
zouden hebben geamplificeerd
|
zouden hebben geamplificeerd
|
zouden hebben geamplificeerd
|
Imperatief |
- |
amplificeer
|
- |
- |
amplificeert
|
- |
Verbes similaires à amplificeren
Verbes conjugués avant et après amplificeren
Plus de propositions pour amplificeren