Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord bezwangerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord bezwangerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens bezwanger bezwangert bezwangert bezwangeren bezwangeren bezwangeren
Imperfect bezwangerde bezwangerde bezwangerde bezwangerden bezwangerden bezwangerden
Toekomende tijd I zal bezwangeren zult bezwangeren zal bezwangeren zullen bezwangeren zullen bezwangeren zullen bezwangeren
Conditionalis I zou bezwangeren zou bezwangeren zou bezwangeren zouden bezwangeren zouden bezwangeren zouden bezwangeren
Perfectum heb bezwangerd hebt bezwangerd heeft bezwangerd hebben bezwangerd hebben bezwangerd hebben bezwangerd
Voltooid verleden tijd had bezwangerd had bezwangerd had bezwangerd hadden bezwangerd hadden bezwangerd hadden bezwangerd
Toekomende tijd II zal bezwangerd hebben zult bezwangerd hebben zal bezwangerd hebben zullen bezwangerd hebben zullen bezwangerd hebben zullen bezwangerd hebben
Conditionalis II zou hebben bezwangerd zou hebben bezwangerd zou hebben bezwangerd zouden hebben bezwangerd zouden hebben bezwangerd zouden hebben bezwangerd
Imperatief - bezwanger - - bezwangert -

Verbes similaires à bezwangeren

Verbes conjugués avant et après bezwangeren

« bezwangeren »