Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord deducerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gededuceerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens deduceer deduceert deduceert deduceren deduceren deduceren
Imperfect deduceerde deduceerde deduceerde deduceerden deduceerden deduceerden
Toekomende tijd I zal deduceren zult deduceren zal deduceren zullen deduceren zullen deduceren zullen deduceren
Conditionalis I zou deduceren zou deduceren zou deduceren zouden deduceren zouden deduceren zouden deduceren
Perfectum heb gededuceerd hebt gededuceerd heeft gededuceerd hebben gededuceerd hebben gededuceerd hebben gededuceerd
Voltooid verleden tijd had gededuceerd had gededuceerd had gededuceerd hadden gededuceerd hadden gededuceerd hadden gededuceerd
Toekomende tijd II zal gededuceerd hebben zult gededuceerd hebben zal gededuceerd hebben zullen gededuceerd hebben zullen gededuceerd hebben zullen gededuceerd hebben
Conditionalis II zou hebben gededuceerd zou hebben gededuceerd zou hebben gededuceerd zouden hebben gededuceerd zouden hebben gededuceerd zouden hebben gededuceerd
Imperatief - deduceer - - deduceert -

Verbes similaires à deduceren

Verbes conjugués avant et après deduceren

« deduceren »