Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord denoncerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gedenonceerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens denonceer denonceert denonceert denonceren denonceren denonceren
Imperfect denonceerde denonceerde denonceerde denonceerden denonceerden denonceerden
Toekomende tijd I zal denonceren zult denonceren zal denonceren zullen denonceren zullen denonceren zullen denonceren
Conditionalis I zou denonceren zou denonceren zou denonceren zouden denonceren zouden denonceren zouden denonceren
Perfectum heb gedenonceerd hebt gedenonceerd heeft gedenonceerd hebben gedenonceerd hebben gedenonceerd hebben gedenonceerd
Voltooid verleden tijd had gedenonceerd had gedenonceerd had gedenonceerd hadden gedenonceerd hadden gedenonceerd hadden gedenonceerd
Toekomende tijd II zal gedenonceerd hebben zult gedenonceerd hebben zal gedenonceerd hebben zullen gedenonceerd hebben zullen gedenonceerd hebben zullen gedenonceerd hebben
Conditionalis II zou hebben gedenonceerd zou hebben gedenonceerd zou hebben gedenonceerd zouden hebben gedenonceerd zouden hebben gedenonceerd zouden hebben gedenonceerd
Imperatief - denonceer - - denonceert -

Verbes similaires à denonceren

Verbes conjugués avant et après denonceren

« denonceren »