Formes verbales au total: 18
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord fluktuerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gefluktueerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - fluktueert - - fluktueren
Imperfect - - fluktueerde - - fluktueerden
Toekomende tijd I - - zal fluktueren - - zult fluktueren
Conditionalis I - - zal fluktueren - - zullen fluktueren
Perfectum - - heeft gefluktueerd - - hebben gefluktueerd
Voltooid verleden tijd - - had gefluktueerd - - hadden gefluktueerd
Toekomende tijd II - - zal gefluktueerd hebben - - zult gefluktueerd hebben
Conditionalis II - - zal hebben gefluktueerd - - zullen hebben gefluktueerd

Verbes similaires à fluktueren

Verbes conjugués avant et après fluktueren

« fluktueren »