Formes verbales au total: 18
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord hagelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gehageld
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - hagelt - - hagelen
Imperfect - - hagelde - - hagelden
Toekomende tijd I - - zal hagelen - - zult hagelen
Conditionalis I - - zal hagelen - - zullen hagelen
Perfectum - - heeft gehageld - - hebben gehageld
Voltooid verleden tijd - - had gehageld - - hadden gehageld
Toekomende tijd II - - zal gehageld hebben - - zult gehageld hebben
Conditionalis II - - zal hebben gehageld - - zullen hebben gehageld

Verbes similaires à hagelen

Verbes conjugués avant et après hagelen

« hagelen »