Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord individualizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geïndividualizeerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens individualizeer individualizeert individualizeert individualizeren individualizeren individualizeren
Imperfect individualizeerde individualizeerde individualizeerde individualizeerden individualizeerden individualizeerden
Toekomende tijd I zal individualizeren zult individualizeren zal individualizeren zullen individualizeren zullen individualizeren zullen individualizeren
Conditionalis I zou individualizeren zou individualizeren zou individualizeren zouden individualizeren zouden individualizeren zouden individualizeren
Perfectum heb geïndividualizeerd hebt geïndividualizeerd heeft geïndividualizeerd hebben geïndividualizeerd hebben geïndividualizeerd hebben geïndividualizeerd
Voltooid verleden tijd had geïndividualizeerd had geïndividualizeerd had geïndividualizeerd hadden geïndividualizeerd hadden geïndividualizeerd hadden geïndividualizeerd
Toekomende tijd II zal geïndividualizeerd hebben zult geïndividualizeerd hebben zal geïndividualizeerd hebben zullen geïndividualizeerd hebben zullen geïndividualizeerd hebben zullen geïndividualizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben geïndividualizeerd zou hebben geïndividualizeerd zou hebben geïndividualizeerd zouden hebben geïndividualizeerd zouden hebben geïndividualizeerd zouden hebben geïndividualizeerd
Imperatief - individualizeer - - individualizeert -

Verbes similaires à individualizeren

Verbes conjugués avant et après individualizeren

« individualizeren »