Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord navorsend
Tegenwoordig en verleden deelwoord nagevorst
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens vors na vorst na vorst na vorsen na vorsen na vorsen na
Imperfect vorste na vorste na vorste na vorsten na vorsten na vorsten na
Toekomende tijd I zal navorsen zult navorsen zal navorsen zullen navorsen zullen navorsen zullen navorsen
Conditionalis I zou navorsen zou navorsen zou navorsen zouden navorsen zouden navorsen zouden navorsen
Perfectum heb nagevorst hebt nagevorst heeft nagevorst hebben nagevorst hebben nagevorst hebben nagevorst
Voltooid verleden tijd had nagevorst had nagevorst had nagevorst hadden nagevorst hadden nagevorst hadden nagevorst
Toekomende tijd II zal nagevorst hebben zult nagevorst hebben zal nagevorst hebben zullen nagevorst hebben zullen nagevorst hebben zullen nagevorst hebben
Conditionalis II zou hebben nagevorst zou hebben nagevorst zou hebben nagevorst zouden hebben nagevorst zouden hebben nagevorst zouden hebben nagevorst
Imperatief - vors na - - vorst na -

Verbes similaires à navorsen

Verbes conjugués avant et après navorsen

« navorsen »