Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord opbeurend
Tegenwoordig en verleden deelwoord opgebeurd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens beur op beurt op beurt op beuren op beuren op beuren op
Imperfect beurde op beurde op beurde op beurden op beurden op beurden op
Toekomende tijd I zal opbeuren zult opbeuren zal opbeuren zullen opbeuren zullen opbeuren zullen opbeuren
Conditionalis I zou opbeuren zou opbeuren zou opbeuren zouden opbeuren zouden opbeuren zouden opbeuren
Perfectum heb opgebeurd hebt opgebeurd heeft opgebeurd hebben opgebeurd hebben opgebeurd hebben opgebeurd
Voltooid verleden tijd had opgebeurd had opgebeurd had opgebeurd hadden opgebeurd hadden opgebeurd hadden opgebeurd
Toekomende tijd II zal opgebeurd hebben zult opgebeurd hebben zal opgebeurd hebben zullen opgebeurd hebben zullen opgebeurd hebben zullen opgebeurd hebben
Conditionalis II zou hebben opgebeurd zou hebben opgebeurd zou hebben opgebeurd zouden hebben opgebeurd zouden hebben opgebeurd zouden hebben opgebeurd
Imperatief - beur op - - beurt op -

Verbes similaires à opbeuren

Verbes conjugués avant et après opbeuren

« opbeuren »