Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord revaccinerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gerevaccineerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens revaccineer revaccineert revaccineert revaccineren revaccineren revaccineren
Imperfect revaccineerde revaccineerde revaccineerde revaccineerden revaccineerden revaccineerden
Toekomende tijd I zal revaccineren zult revaccineren zal revaccineren zullen revaccineren zullen revaccineren zullen revaccineren
Conditionalis I zou revaccineren zou revaccineren zou revaccineren zouden revaccineren zouden revaccineren zouden revaccineren
Perfectum heb gerevaccineerd hebt gerevaccineerd heeft gerevaccineerd hebben gerevaccineerd hebben gerevaccineerd hebben gerevaccineerd
Voltooid verleden tijd had gerevaccineerd had gerevaccineerd had gerevaccineerd hadden gerevaccineerd hadden gerevaccineerd hadden gerevaccineerd
Toekomende tijd II zal gerevaccineerd hebben zult gerevaccineerd hebben zal gerevaccineerd hebben zullen gerevaccineerd hebben zullen gerevaccineerd hebben zullen gerevaccineerd hebben
Conditionalis II zou hebben gerevaccineerd zou hebben gerevaccineerd zou hebben gerevaccineerd zouden hebben gerevaccineerd zouden hebben gerevaccineerd zouden hebben gerevaccineerd
Imperatief - revaccineer - - revaccineert -

Verbes conjugués avant et après revaccineren

« revaccineren »