Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord sederend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gesedeerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens sedeer sedeert sedeert sederen sederen sederen
Imperfect sedeerde sedeerde sedeerde sedeerden sedeerden sedeerden
Toekomende tijd I zal sederen zult sederen zal sederen zullen sederen zullen sederen zullen sederen
Conditionalis I zou sederen zou sederen zou sederen zouden sederen zouden sederen zouden sederen
Perfectum heb gesedeerd hebt gesedeerd heeft gesedeerd hebben gesedeerd hebben gesedeerd hebben gesedeerd
Voltooid verleden tijd had gesedeerd had gesedeerd had gesedeerd hadden gesedeerd hadden gesedeerd hadden gesedeerd
Toekomende tijd II zal gesedeerd hebben zult gesedeerd hebben zal gesedeerd hebben zullen gesedeerd hebben zullen gesedeerd hebben zullen gesedeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gesedeerd zou hebben gesedeerd zou hebben gesedeerd zouden hebben gesedeerd zouden hebben gesedeerd zouden hebben gesedeerd
Imperatief - sedeer - - sedeert -

Verbes similaires à sederen

Verbes conjugués avant et après sederen