Formes verbales au total: 52
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord solemnizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gesolemnizeerd
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens solemnizeer solemnizeert solemnizeert solemnizeren solemnizeren solemnizeren
Imperfect solemnizeerde solemnizeerde solemnizeerde solemnizeerden solemnizeerden solemnizeerden
Toekomende tijd I zal solemnizeren zult solemnizeren zal solemnizeren zullen solemnizeren zullen solemnizeren zullen solemnizeren
Conditionalis I zou solemnizeren zou solemnizeren zou solemnizeren zouden solemnizeren zouden solemnizeren zouden solemnizeren
Perfectum heb gesolemnizeerd hebt gesolemnizeerd heeft gesolemnizeerd hebben gesolemnizeerd hebben gesolemnizeerd hebben gesolemnizeerd
Voltooid verleden tijd had gesolemnizeerd had gesolemnizeerd had gesolemnizeerd hadden gesolemnizeerd hadden gesolemnizeerd hadden gesolemnizeerd
Toekomende tijd II zal gesolemnizeerd hebben zult gesolemnizeerd hebben zal gesolemnizeerd hebben zullen gesolemnizeerd hebben zullen gesolemnizeerd hebben zullen gesolemnizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gesolemnizeerd zou hebben gesolemnizeerd zou hebben gesolemnizeerd zouden hebben gesolemnizeerd zouden hebben gesolemnizeerd zouden hebben gesolemnizeerd
Imperatief - solemnizeer - - solemnizeert -

Verbes similaires à solemnizeren

Verbes conjugués avant et après solemnizeren

« solemnizeren »