Formes verbales au total:
52
Impératifs et participes |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | uitjubelend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord | uitgejubeld |
Type | ik | jij | hij/zij/het | wij | jullie | zij |
Presens | jubel uit | jubelt uit | jubelt uit | jubelen uit | jubelen uit | jubelen uit |
Imperfect | jubelde uit | jubelde uit | jubelde uit | jubelden uit | jubelden uit | jubelden uit |
Toekomende tijd I | zal uitjubelen | zult uitjubelen | zal uitjubelen | zullen uitjubelen | zullen uitjubelen | zullen uitjubelen |
Conditionalis I | zou uitjubelen | zou uitjubelen | zou uitjubelen | zouden uitjubelen | zouden uitjubelen | zouden uitjubelen |
Perfectum | heb uitgejubeld | hebt uitgejubeld | heeft uitgejubeld | hebben uitgejubeld | hebben uitgejubeld | hebben uitgejubeld |
Voltooid verleden tijd | had uitgejubeld | had uitgejubeld | had uitgejubeld | hadden uitgejubeld | hadden uitgejubeld | hadden uitgejubeld |
Toekomende tijd II | zal uitgejubeld hebben | zult uitgejubeld hebben | zal uitgejubeld hebben | zullen uitgejubeld hebben | zullen uitgejubeld hebben | zullen uitgejubeld hebben |
Conditionalis II | zou hebben uitgejubeld | zou hebben uitgejubeld | zou hebben uitgejubeld | zouden hebben uitgejubeld | zouden hebben uitgejubeld | zouden hebben uitgejubeld |
Imperatief | - | jubel uit | - | - | jubelt uit | - |
Verbes similaires à uitjubelen
Verbes conjugués avant et après uitjubelen
Plus de propositions pour uitjubelen