Formes verbales au total: 18
Impératifs et participes
Tegenwoordig en verleden deelwoord warrelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gewarreld
Type ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - warrelt - - warrelen
Imperfect - - warrelde - - warrelden
Toekomende tijd I - - zal warrelen - - zult warrelen
Conditionalis I - - zal warrelen - - zullen warrelen
Perfectum - - heeft gewarreld - - hebben gewarreld
Voltooid verleden tijd - - had gewarreld - - hadden gewarreld
Toekomende tijd II - - zal gewarreld hebben - - zult gewarreld hebben
Conditionalis II - - zal hebben gewarreld - - zullen hebben gewarreld

Verbes conjugués avant et après warrelen

« warrelen »